The Tragedy of the Euro

The Tragedy of the Euro (pdf, nieuw scherm) is een boek van de Duitse econoom Philipp Bagus, verschenen in december 2010. Het boek behandelt de politieke en economische belangen achter de totstandkoming van de euro, analyseert de opzet van het eurosysteem in vergelijking met de Federal Reserve in de Verenigde Staten en stelt de fatale economische gevolgen van dit systeem vast, die hebben geleid tot de eurocrisis die zich in 2010 openbaarde. Ook waagt de auteur zich aan een vooruitblik op de toekomst van de euro.

The Tragedy of the Euro Over de auteur
Philipp Bagus studeerde economie aan de Westfälische Wilhelms Universiteit van Münster. Hij haalde zijn doctorsgraad aan de Universidad Rey Juan Carlos in Madrid, onder supervisie van Jesús Huerta de Soto, hedendaags econoom uit de Oostenrijkse School. Bagus promoveerde op het onderwerp deflatie. Hij is thans assistent professor aan dezelfde universiteit, waar hij les geeft in een aantal macro-economische vakken. Tevens schrijft hij in economische bladen en voor de website van het Ludwig von Mises Institute in de Verenigde Staten, net als zijn mentor Huerta de Soto.

Inhoud van het boek
Titelverklaring
De titel The Tragedy of the Euro is een variant op de voor de euro van toepassing zijnde uitdrukking The Tragedy of the Commons (de tragedie van de meent) en wordt geformuleerd in hoofdstuk acht:

"The tragedy of the Euro is the incentive to incur higher deficits, issue government bonds, and make the whole Euro group burden the costs of irresponsible policies — in the form of the lower purchasing power of the Euro. With such incentives, politicians tend to run high deficits." (De tragedie van de euro is de prikkel om hogere schulden te maken, staatsobligaties uit te geven en de hele eurogroep de kosten van onverantwoordelijk beleid te laten dragen – in de vorm van lagere koopkracht van de Euro. Met zulke prikkels hebben politici de neiging om hoge schulden te maken.)

The Tragedy of the Euro analyseert de thans nog voortdurende eurocrisis en de voorafgaande economische ontwrichting in de eurozone, aan de hand van economische inzichten uit vooral de Oostenrijkse School. Bagus legt in zijn boek uit dat de euro het resultaat is van een richtingenstrijd tussen de op vrijheid en verscheidenheid gebaseerde overtuiging van de grondleggers van de Europese Unie enerzijds en de centralistische, tot schulden en inflatie geneigde strevens van vooral Franse politici anderzijds. Hiervoor waren een Europese centrale bank en een fiatmunt onmisbare vehikels. Door de opzet van het eurosysteem, met zijn prikkels tot schulden maken door overheden, het afwentelen van de economische schade hiervan op het landencollectief en het willen bestrijden van de hierdoor ontstane problemen met nog meer staatsschulden (in plaats van ze door marktwerking daadwerkelijk te laten oplossen), was een landencrisis onvermijdelijk. Voor de afloop van de eurocrisis schetst Bagus enkele mogelijke scenario’s.

Inhoud per hoofdstuk
Het boek bevat elf hoofdstukken, verder een voorwoord door Jesús Huerta de Soto, een introductie door Bagus zelf, een conclusie, bronnenlijst en index. Onderstaand een samenvatting van elk hoofdstuk.

Introduction
Het eurosysteem is in crisis; in mei 2010 stond het zelfs op het punt van instorten (Monthly Bulletin, ECB, juni 2010. Zie p. 36 (pdf nr 37) e.v. voor de situatie op de financiële markten in mei 2010). Een reddingsfonds van 750 miljard euro is opgezet om Europese overheden en banken te ondersteunen. Dit leidt tot protesten in vooral monetair-conservatieve landen, waar men zuinigt leeft, terwijl men elders in de eurozone gretig schulden maakt. Deze crisis is geen toeval: de opzet van de Europese Monetaire Unie en van de euro zelf, door Bagus een project van Europese socialisten genoemd, leiden hier onherroepelijk toe. Zijn boek gaat de institutionele opzet van de euro na, waarin intriges en economisch-politieke belangen de hoofdrol spelen en waarin het eigen falen al vastligt. Hij plaatst dit alles in een kader van economische theorie van geldschepping, de Oostenrijkse Theorie van conjunctuurcycli, de rol van geld en centrale banken.

Hoofdstuk 1. Two Visions for Europe
Bagus opent met de twee idealen voor het na-oorlogse Europa en de strijd die er vanaf het begin van de Europese Unie is geweest tussen aanhangers van beide kampen:

* De klassiek-liberale visie
De aartsvaders van de EU, Robert Schuman, Konrad Adenauer en Alcide de Gasperi, allen Duitstalige katholieken, hanteerden deze visie, met vrijheid en verscheidenheid als speerpunten en het Verdrag van Rome uit 1957 als belangrijkste liberale mijlpaal. Hierin werden vier basisvrijheden vastgelegd: vrij verkeer van goederen, diensten, kapitaal en personen binnen de EEG. Deze werden essentieel maar ook voldoende geacht voor vrede in Europa. Liberalen zijn voorstanders van concurrentie tussen vele politieke systemen, zoals eeuwenlang het geval is geweest tussen koninkrijken, republieken en onafhankelijke steden in Europa. Wetenschap, kunsten en industrie bloeiden juist door deze diversiteit. Competitie leidt tot coherentie in lonen, productstandaards en factorprijzen.

* De socialistische visie
Haaks hierop staat de socialistische of centralistische visie, met een eigen agenda van (staats)belangen, uitgevoerd door technocraten, protectionistisch naar de buitenwereld, interventionistisch naar binnen. Latere hoofdrolspelers in de komst van de euro als Jacques Delors en François Mitterrand behoren hiertoe.

Bagus stelt dat de Franse elite de Europese Gemeenschap heeft gebruikt om haar tanende invloed door de Tweede Wereldoorlog, in Indochina en het Franse koloniale rijk te compenseren. Met centralistische wetgeving, regulering, herverdeling, harmonisatie van belastingen en zo een steeds grotere macht voor Brussel, willen aanhangers van deze visie een Europese staat die de soevereine staten onderwerpt. Politieke competitie zien zij als obstakel voor hun centralistische machtsstreven, dat zichzelf aan publieke controle onttrekt. Bagus herinnert eraan dat Karel de Grote, Napoleon Bonaparte, Jozef Stalin en Adolf Hitler hetzelfde wilden, toen nog met militaire middelen. Crisissituaties leiden tot vergroting van de centrale macht, zoals de Europese staatsschuldencrisis van 2010 bewees. De Europese socialistische superstaat tast de vier vrijheden aan.

Deze idealenstrijd was cruciaal voor de komst van de euro. Na de val van het communisme in Oost-Europa in 1989 en de hereniging van Duitsland in 1990, verloor het Frans-socialistische ideaal terrein omdat de nieuwe Oost-Europese landen sterk liberaal georiënteerd werden. De euro moest het Franse prestige oppoetsen en daarmee werd die bovenal een politieke munt.

Hoofdstuk 2. The Dynamics of Fiat Money
De auteur schetst de historie van de opkomst en het verval van geld, waarvan parallellen terugkomen bij de euro. Hoofdpunten van deze historie zijn:
* Competitie op de vrije markt tussen geldsoorten leidde tot goud en zilver als basisgeld. Overheden speelden geen rol bij (a) de ontdekking van geld, (b) de uitverkiezing van de beste geldsoort en (c) de productie van geld.
* Vanaf de Renaissance ontstonden banken die later ongedekte certificaten (fiduciair geld) uitgaven. Overheden tolereerden dit en moedigden het aan, omdat zij er zelf ook voordeel van hadden in de financiering van hun schulden.
* Overheden monopoliseerden het geld en breidden zo hun macht uit, eerst door de fraude van geld ("snoeien"), later door bankiers toe te staan eigendomsrechten te schenden met het winstgevende fractioneel bankieren, waar overheden gretig gebruik van maakten voor eigen leningen.
* De klassieke goudstandaard uit 1815 – 1914 was een fractionele standaard, die rentes laag houdt (terwijl er geen groei van spaargeld tegenover staat), krediet goedkoop en die zo een op schulden gebaseerde economische boom creeërt, die onvermijdelijk in een crisis eindigt omdat deze verstoring van het prijsmechanisme onhoudbaar is. Banken krijgen problemen in een crisis (de ontmaskering van de onhoudbare investeringen met fractioneel geld) als leningen niet worden terugbetaald. Een centrale bank als "bank der banken", een overheidsinterventie, neemt dit risico weg door extra fondsen beschikbaar te stellen. Ook kunnen banken dan gezamenlijk fractioneel bankieren, omdat geen enkele bank zijn (goud)reserves kan kwijtraken als banken elkaars geld uitwisselen. Moral hazard wordt zo beloond. De centrale bank biedt dus een vangnet en gelegenheid tot gecoördineerde kredietexpansie.
* Afschaffing van de disciplinerende gouden standaard tijdens de Eerste Wereldoorlog in veel landen maakte ongelimiteerde (overheids)inflatie voor het oorlogvoeren mogelijk. Na die oorlog kwam er in veel landen een pseudo-gouden standaard (goudkernstandaard) voor terug, zonder mogelijkheid voor burgers om geld in goud te wisselen en bovendien met het Britse pond als basis. Dit systeem maakte een enorme inflatie (kredietexpansie) mogelijk; de boom door dit geld, kwam tot een crisis vanaf 1929.
* Het systeem van Bretton Woods (1944-1971) was een goudwisselstandaard, met een vaste koers tussen aangesloten valuta en de aan goud gekoppelde dollar. Directe inwisselbaarheid voor burgers ontbrak. Dit systeem ging ten onder door (1) ongedekte Amerikaanse geldschepping omwille van onder meer de Vietnamoorlog en (2) Europese geldschepping bovenop de geëxporteerde dollars.
* Na de ondergang van Bretton Woods door het stopzetten van elke koppeling met goud op 15 augustus 1971 (de "Nixon-shock"), werden alle valuta fiatgeld, met als belangrijkste consequentie: vrijwel ongelimiteerde geldschepping, die leidde tot redistributie, uitdijende verzorgingsstaten en bedrijfssubsidies, handelsverstorende koersfluctuaties met welvaartsverlies en onvrede bij ontvangers van vaste inkomens (zoals gepensioneerden). De Europese integratie en het vrije verkeer van kapitaal, goederen, diensten en personen liepen gevaar. Een fluctuerende wisselkoers ontmaskerde het inflatiebeleid in een land. In 1979 werd het Europees Monetair Stelsel (EMS) opgericht, voor gecoördineerde inflatie, analoog aan de fractionele bankiers. Men koos er dus niet voor collectieve aanpak van de oorzaak (geldschepping), maar voor symptoombestrijding (koersen binnen een bandbreedte houden) om gezamenlijk te kunnen blijven inflateren. Frankrijk wilde het EMS gebruiken om de relatief weinig inflatoire (degelijke) politiek van de Duitse Bundesbank te doorbreken; later herhaalde dit streven zich met de euro. Het EMS impliceerde een race to the bottom: een land dat veel geld bijmaakte en zo uit de bandbreedte sprong, zou kunnen rekenen op het opkopen van zijn valuta door een sterk land, dat daarvoor ook zou moeten inflateren. Dit was een perverse prikkel tot geldschepping en redistributie van goederen, ten gunste van geldscheppende, improductieve landen. Daar wilde de Bundesbank op grond van ervaringen uit het verleden, namelijk de hyperinflaties in Duitsland in 1923 en 1948, niet aan meewerken. De Duitse mark kwam, tot frustratie van Frankrijk, als winnaar uit het EMS: de bandbreedte werd in 1993 verbreed tot 15 procent en valuta werden zo ontmaskerd als inflatoir tegenover de in de hele wereld populaire Duitse mark. De euro is, net als het EMS, een politieke variant van het gezamenlijk vergroten van de geldhoeveelheid, zoals banken voorheen deden. Had men een stabiele munt gewild, dan had men ook de mark in heel Europa kunnen invoeren. Met de euro kon men collectief inflatie plegen, zonder de vroegere valutaschommelingen die geldschepping verrieden.

Hoofdstuk 3. The Road Toward the Euro
In de invoering van de euro is een aantal belangrijke jaartallen en gebeurtenissen te onderscheiden:
* 1970: Het Werner-plan van Pierre Werner, dat voorzag in een gemeenschappelijke munt in 1980, zonder centrale bank. Stopgezet in 1974.
* 1986: De Europese Akte van de Commissie-Delors, die voorzag in een Europese interne markt en een eenheidsmunt, waarbij het vetorecht op onder andere monetaire zaken werd vervangen door stemmen bij meerderheid.
* 1987: Oprichting lobbygroep "Association for the monetary union of Europe", onder aanvoering van de Duitse oud-bondskanselier Helmut Schmidt en de Franse oud-president Valéry Giscard d'Estaing, gesteund door grote Duitse bedrijven als Volkswagen, Daimler-Benz, Commerzbank, Deutsche Bank en Dresdner Bank.
* 1989: Het cruciale "Delors-rapport", met een driestappenplan voor de introductie van de euro, met (1) meer economische en monetaire coördinatie, (2) de periode 1994-1998, waarin onder meer de criteria voor toetreding werden bepaald en (3) de introductie van de euro per 1 januari 1999 en de invoering als betaalmiddel per 1 januari 2002. Overheden met hoge schulden betaalden door het vooruitzicht van toetreding, vanaf toen minder rente, alsmede daalde de prijsinflatie er, omdat men met de euro minder prijsinflatie verwachtte. De zwakke financiële toestand in die landen werd zo verdoezeld.

Duitse politici speelden, net als een aantal Franse, een dubieuze rol bij de totstandkoming van de euro. De meerderheid van de Duitsers wilde de mark houden, maar de Duitse regering ging akkoord met de socialistische fiatmunt de euro. Britse voorstellen om de dertien munten van de ECU-landen in alle aangesloten landen betaalmiddel te maken, werd afgewezen.

Hierbij werd door (oud-)politici als Richard von Weizsäcker, Günter Verheugen en Helmut Schmidt gretig de Tweede Wereldoorlog aangehaald, hoewel Duitsland anno 1990 lang niet meer zo groot was als voor die oorlog, militair ondergeschikt was aan (de atoommachten) Frankrijk en Engeland en progressief/pacifistisch van aard was geworden. Mitterrand dreigde met een "triple alliantie" tussen Frankrijk, Groot-Brittannië en Rusland, tenzij Duitsland instemde met de euro. Tegenover de politici stonden vele academici. In 1992 protesteerden zestig economen en in 1998 nog eens 155, met manifesten tegen de gevaren van de eenheidsmunt, wegens de te zachte voorwaarden en de verschillen tussen landen. Juristen wezen op het ontbreken van een politieke unie (die een ongrondwettelijke opheffing van Duitsland impliceerde), wat een stabiele euro onmogelijk maakte, terwijl de Duitse grondwet verplichtte tot een stabiele munt. Maar Duitse politici wijzigden, zonder het Duitse volk te raadplegen, de grondwet en overdracht van monetaire bevoegdheden werd mogelijk. Beloften van stabiliteit op grond van de convergentie-criteria (schendende landen als België en Italië mochten ook toetreden), de onafhankelijkheid van de ECB (moet economisch beleid van de EU met de geldpers financieren en de sancties (niet automatisch toegepast, maar politiek beslist), waren feitelijk bedrog. De belofte dat de ECB een kopie van de echt onafhankelijke Bundesbank zou zijn, was een leugen, overigens afkomstig uit Frankrijk om Duitsland tot meedoen over te halen. De Bundesbank ging alleen over de geldhoeveelheid, maar de ECB ook over economische doelstellingen, door politiek beleid bepaald en beïnvloed. Deze vergaande invloed op de ECB van inflationaire landen als Frankrijk is cruciaal in de opzet van de euro.

Hoofdstuk 4. Why High Inflation Countries Wanted the Euro
Zuid-Europese beleidsmakers, vooral in Frankrijk, wilden van de door hen gehate Duitse mark af. De mark legde, als relatief stabiele standaardmunt, namelijk op pijnlijke wijze de hoge geldschepping bloot in Zuid-Europa, voor de financiering van staatsschulden. Zij steunden de komst van de ECB daarom met graagte, omdat zij politieke invloed op diens monetaire beleid kregen. De bestuursverhoudingen van de ECB bewijzen dit: van de zes bestuurders van de ECB, zijn er vier uit Zuid-Europa afkomstig. Verder wordt de ECB bestuurd door de hoofden van de centrale banken van de eurozone, met elk gelijk stemrecht; de vroegere inflatielanden zijn ruim vertegenwoordigd. Giscard d’Estaing en de Franse econoom Jacques Attali zeiden hardop dat de ECB en het Verdrag van Maastricht de door hen gehate dominantie van de mark (eigenlijk: monetaire discipline) zouden stopzetten. Attali noemde de mark zelfs een "atoombom".

Bagus legt aan de hand van acht grafieken uit wat de gevolgen waren van de komst van de euro voor vooral de zuidelijke eurolanden en hoe de economische verschillen tussen Noord- en Zuid-Europa werden versterkt.

Grafiek 1
Door de verwachte toetreding tot de euro daalden vanaf midden jaren negentig de inflatieverwachtingen in Zuid-Europese landen en Ierland en was er een impliciete schuldgarantie (bailout door de andere eurolanden). De rentes daalden zo kunstmatig, richting het niveau van Duitsland. Deze landen konden zich zo ‘kwalificeren’ voor de euro. Gevolg van de lage rente was een huizenzeepbel in Zuid-Europa, gevoed door geldschepping, die in 2008 uiteen spatte.

Grafieken 2 en 3
Een sterke munt maakt import goedkoop en zo stijgt de levensstandaard. Duitsland, met zijn loonmatiging en hoge spaarquote, investeringen en exportoverschotten, bewijst dat. Door het prestige van de Bundesbank en de opzet van de ECB, bleef de euro de eerste jaren sterk en steeg de concurrentiekracht in economisch sterke landen (België, Nederland, Duitsland, Oostenrijk). In Zuid-Europa daalde de levensstandaard met de euro echter door (a) stijgende consumptie via import, door kunstmatig lage rentes, (b)achterblijvende besparingen, investeringen en productiviteitsgroei en (c) loonstijgingen door de toevloed van nieuw geld. De stijgende schulden en dalende terugverdiencapaciteit leidden onherroepelijk tot problemen.

Grafiek 4
Voor de euro konden economische zwakke landen hun munt devalueren, zodat de reële lonen daalden en import duurder werd. Met de euro ontstond een enorm scheve handelsbalans, met grote exportoverschotten in Duitsland en enorme import in Zuid-Europese landen.

Grafiek 5
Duitslands handelsoverschot steeg in het eurotijdperk meer dan de schuldtoename in Zuid-Europa, door de gegroeide arbeidsproductiviteit. Griekse burgers spaarden te weinig om hun overheidsschulden te kopen, daarom financierden buitenlandse banken deze, zoals ze ook met de particuliere consumptie deden. Schulden en negatieve handelsbalansen maken een munt kwetsbaar; een handelsoverschot maakt een munt sterk, zoals vroeger de Duitse mark.

Grafiek 6
De Duitse import en levensstandaard steeg veel minder dan met de mark het geval zou zijn geweest. De grafiek toont een achterblijvende verkoop, vergeleken met andere landen.

Grafiek 7
In Zuid-Europa en Spanje in het bijzonder, stegen de winkelverkopen juist explosief, door de voor hen kunstmatig goedkope import door de sterke euro. Gecombineerd met de ook kunstmatig lage eurorente, ontstond een consumptieboom, die vanaf 2007 instortte.

Grafiek 8
De geldgroei in de periode 2000-2008 was in de Zuid-Europese landen veel groter dan in Duitsland. De komst van de euro betekende een herhaling van de "vloek van het goud" uit de tijd van de Conquistadores, waarbij nieuwe geld het land binnenstroomde, de import steeg, Europese exporteurs grote winsten maakten maar de Spaanse industrie steeds minder concurrerend werd.

Hoofdstuk 5. Why Germany Gave Up the Deutschmark
De politiek in Duitsland ging akkoord met de euro in ruil voor de Duitse hereniging in 1990. Politici en adviseurs als Norbert Blüm, Richard von Weizsäcker en Horst Teltschik noemden de euro expliciet de prijs daarvoor. Officieel was er door de geallieerden nooit een vredesverdrag met Duitsland getekend en het land stond nog onder curatele. Maar Duitsland was anno 1990 militair helemaal geen bedreiging meer; de Geallieerden, allen atoommacht, waren superieur en hadden anno 1990 nog steeds troepen in het land. Veel belangrijker was dat men in landen als Frankrijk van de sterke D-mark af wilde.

Frankrijk was militair en politiek destijds het machtigste land van Europa en een eenheidsmunt werd in dat land gezien als een kans tot verdere machtsuitbreiding. Naar verluidt probeerde Frankrijk zelfs zijn militaire macht in te zetten om de euro erdoor te krijgen. De Banque de France, de Franse centrale bank, stond tot 1993 onder direct overheidsbeheer en werd gebruikt om met kredietexpansie de groei te bevorderen.

Doordat de onafhankelijke Bundesbank minder inflateerde, moest Frankrijk geregeld devalueren, dan wel het rentebeleid van de Bundesbank volgen. Franse politici als Mitterrand voelden zich hierdoor alsnog beknot in hun macht en een Europese centrale bank kon hen helpen, omdat het stemrecht van de Duitsers hierin zeer beperkt zou zijn.

Maar ook de Duitse burgerij had belangen bij de euro, omdat ze zo van de conservatieve Bundesbank verlost raakten en ook Duitse politici dan meer schulden konden maken. Ook het streven naar een wereldmunt, waarin politici ongelimiteerde macht zouden hebben, speelde mee. De euro was een stap in die richting. Belangen van lobbygroepen op gebied van arbeid, milieu en technologie speelden hierbij mee.

De volgende factoren waren voor de Duitse burgers en bedrijven relevant in hun steun voor de euro:
* Harmonisatie van arbeidsvoorwaarden schakelde de lager betaalde concurrentie in Zuid-Europa uit en gaf Duitse werknemers competitief voordeel.
* Voor milieuvoorschriften, die in Duitsland al ver waren gevorderd en in het buitenland alleen tegen hoge kosten konden worden geimplementeerd, gold dit ook, net als voor technologie.
* Duitse exporteurs hadden voordeel, omdat het buitenland niet langer kon devalueren en zo kon concurreren. Valutacrises waren sowieso al handelsverstorend. Een zwakke euro betekende voordeel boven landen buiten de eurozone en grotere arbeidsproductiviteit met de euro vertolkte zich niet in appreciatie van de munt.
* De Duitse politieke klasse wilde via de euro wel garant staan voor schuldenlanden, omdat failliete landen nadelig zouden zijn voor Duitse exporteurs en de banken, die nauw verweven waren met de politiek.

Hoofdstuk 6. The Money Monopoly of the ECB
De Europese Centrale Bank heeft met zijn monopolie op geldschepping een enorme macht, die in een vrije samenleving onmogelijk zou zijn. Bagus wijst expliciet op de keerzijden hiervan en beargumenteert dat de ECB de publieke opinie misleidt. De ECB maakt met een druk op de knop geld bij dat verplicht betaalmiddel is. Dit lokt vriendjespolitiek uit en drijft geleidelijk de prijzen in de hele samenleving op. De ECB zal wel voorzichtig zijn met dit machtsmiddel, uit welbegrepen eigenbelang: teveel economische verstoring door overmatige geldgroei of hyperinflatie, betekenen het einde van de eigen macht. Om opstand tegen de zelfverrijking te voorkomen beperkt men de geldcreatie, verbloemen de centrale bankiers hun eigen handelen en doen ze alsof de geldschepping goed voor de mensen is ("stabiliseren van het prijsniveau"). Ook legt de ECB de focus op de effecten van zijn handelen (lage rente), maar de handeling zelf (geldschepping) blijft buiten beeld. Ook het beroep op de strijd tegen (a) werkloosheid, (b) prijsdalingen en (c) het overeind houden van het bankensysteem wordt als rechtvaardiging door de ECB gebruikt.

Het systeem van fractioneel bankieren uit hoofdstuk twee, komt hier terug. Geld dat de ECB produceert en bij particuliere banken terecht komt, vormt de basis voor een veelvoud aan nieuwe geldschepping. Overheden, bankiers en centrale bankiers vormen een hechte elite. Centrale en particuliere banken kopen staatsobligaties, financieren zo staatsschulden en vergroten de geldhoeveelheid. Overheden profiteren als eerste ontvangers van het nieuwe geld, van de nog niet meeverhoogde prijzen. Hoewel centrale banken formeel onafhankelijk zijn, helpen zij overheden in hun financieringsbehoeften, waarmee de gunsten van kiezers kunnen worden gekocht.

Hoofdstuk 7. Differences in the Money Creation of the Fed and the ECB
In dit hoofdstuk legt Bagus de stimulerende werking uit van de ECB op staatsschulden. Bagus zet uiteen hoe de monopolisten Federal Reserve en Europese Centrale Bank uiterst winstgevend de geldhoeveelheid vergroten en dat overheden daarvan profiteren. Dat gaat via "Open Markt Operaties" en bankleningen met onderpand (securities of collaterals). De rentes bij de centrale banken worden verlaagd (beneden marktniveau) en overheden kunnen zo goedkoper lenen. Hiermee wordt een economische boom op gang gehouden.

De Fed accepteert alleen AAA gewaardeerde securities; de ECB aanvankelijk financiële instrumenten van minstens A-, in de crisis verlaagd tot zelfs de junkbonds van Griekenland. Overheden met de euro betalen nooit hun schulden of rente af; zij hernieuwen hiervoor slechts hun leningen. Overheden geven leningen uit, banken kopen deze en de ECB accepteert ze als onderpand voor nieuw geld. Zo financiert de ECB wel degelijk staatsschulden, wat in een collectief muntstelsel als de euro, waar landen individueel hun schulden kunnen monetariseren (financieren door geldschepping), tot grote onevenwichtigheid leidt.

Hoofdstuk 8. The EMU as a Self-Destroying System
Dit hoofdstuk legt de destructieve werking van de Economische en Monetaire Unie (EMU) uit; hoe vrijhandel en daarmee welvaart worden aangetast en welke gevolgen dit heeft. Ook legt Bagus uit de dat opzet van de euro een vorm van de Tragedy of the Commons is.

Externe effecten komen door slecht gedefinieerde en gerespecteerde eigendomsrechten. In de twintigste eeuw is goud genationaliseerd (en in de Verenigde Staten zelfs geconfisqueerd in 1933) en is private geldproductie op basis van een grondstof, verboden geworden. Goud is consistent met eigendomsrechten. Nieuw gewonnen goud kan weliswaar de prijzen verhogen, maar omdat men dit geld vrijwillig accepteert, goudwinning schaarse middelen vergt (en dus gewoon een product is) en elke productieverandering nu eenmaal effecten heeft, is er geen aantasting van eigendommen en is deze herdistributie geen tekortkoming, geen extern effect. Ook blijft de geldkwaliteit van gouden munten op peil.

Fiatgeld tast om twee redenen wel eigendomsrechten aan:
1. Het feit dat geld is gemonopoliseerd bij overheden en hun centrale banken.
2. Dit geld is wettelijk betaalmiddel en moet dus geaccepteerd worden.

Deze situatie is onvergelijkbaar met de gouden standaard, waarbij geldgroei door goudwinning een vrijwillig marktproces is. De externe effecten bij fiatgeld bestaan eruit dat (a) overheden en centrale banken de winsten van nieuw fiatgeld ontvangen en (b) dat er kosten in de vorm van prijsveranderingen (vooral stijgingen) bij alle andere geldgebruikers (de burgers en bedrijven) terecht komen en zo hun eigendommen aantasten. Fiatgeld en het monopolie daarop maken dus winnaars en verliezers. Nog een verschil is dat meer fiatgeld de kwaliteit wel aantast: de dekkingsgraad van resterende onderpand in goud daalt percentueel en meer staatsleningen als dekking doen de waarde daarvan dalen.

De Tragedy of the Commons bestaat bij fiatgeld omdat (a) er meerdere geldmakers zijn (de banken) die (b) gebruik maken van een zwakke definitie van eigendomsrechten, op deposito’s van klanten en (c) de externe kosten bij anderen neerleggen. Hoewel klanten altijd over hun geld willen beschikken als zij het op rekening bij een bank zetten, hebben banken het privilege om dit geld te gebruiken voor uiterst winstgevende leningen waarbij zij geld "uit het niets" creëren. Onder free banking (een vrije bankenmarkt zonder centrale bank) zou de expansiebeperkt blijven: doordat klanten en banken onderling elkaars geld wisselen, zou een bank die ongedekt geld uitgeeft, zijn gouddekking verliezen en failliet gaan. Op een vrije bankenmarkt zou er daarom zelfs een prikkel zijn tot minder expansie dan de concurrenten; de marktwerking disciplineert sterk.

De fundamentele zwakte van het eurosysteem is dat overheden de ECB kunnen gebruiken voor financiering van hun schulden, hoewel zij niet zelf "de geldpers aanzetten". Particuliere banken kopen staatsobligaties op met nieuw bijgemaakt geld. De ECB accepteert deze als onderpand voor nieuwe leningen door deze banken op basis van fractioneel bankieren. Overheden geven het nieuwe geld uit en profiteren als eerste ontvangers van dit nieuwe geld nog van de oude, lagere prijzen, voordat de prijzen en de rentes in de hele eurozone opgedreven raken. Landen met veel schulden hebben zo voordeel boven landen die spaarzamer zijn. De euro is overigens geen pure Tragedy of the Commons, omdat er potentiële restricties op de exploitatie bestaan, waaronder afremming door de ECB. Maar sinds de crisis in 2010 koopt de ECB wel direct staatsschulden op, wat deze restricties vermindert.

Politici hebben uit electoraal oogpunt de neiging tot schulden maken, die zij op twee manieren kunnen externaliseren: geografisch (de hele eurozone draagt de gevolgen) en temporeel (politici in de verre toekomst moeten de problemen oplossen). Waar de markt disciplineert, stimuleert de EMU juist tot schulden maken, wegens de voordelen en om de door anderen veroorzaakte prijsstijgingen voor te zijn. De "no-bailout" clausule in het Verdrag van Maastricht, alsmede het Stabiliteits- en Groeipact, bedoeld als rem op dit fenomeen, kunnen in de praktijk zonder sancties worden geschonden.

Hoofdstuk 9. The EMU as Conflict-Aggregating System
Vrijhandel is cruciaal voor de wereldvrede, zo begrepen ook de liberale aartsvaders van de EU, gelouterd door oorlogservaringen in de 20e eeuw. Heffingen, protectionisme en economisch nationalisme, ruïneren vrijhandel en veroorzaken oorlogen. De EU was van oorsprong een vrijhandelszone, met de vier vrijheden vastgelegd in het Verdrag van Rome in 1957. Tot nu toe succesvol: er is na 1945 geen oorlog meer in Europa geweest. Helaas werkt het eurosysteem op twee manieren de vrijhandel en potentieel dus de vrede, tegen.

1. Redistributie, omwille van "regionale ontwikkeling" en harmonisatie van welvaart. Nederland is nettobetaler aan de EU.
2. Het geldmonopolie, dat staatsschulden financiert (omdat bonds als onderpand dienen, zijn zij feitelijk zelf geld) en daarmee overheden als eerste ontvangers van nieuw geld, bevoordeelt. Deze zitten vooral in Zuid-Europa. Griekenland kon hierdoor een enorm improductieve economie in stand houden, waarbij rijkere als Duitsland en Nederland garant stonden en hogere prijzen betaalden. Deze redistributie komt overeen met aanleidingen voor oorlogen.

Hoofdstuk 10. The Ride Toward Collapse
De Europese staatsschuldencrisis van 2010 legde de structurele zwakheden van het eurosysteem bloot. Ook breken politici en andere beleidsmakers de ene na de andere belofte en worden verdragen, voornemens en clausules binnen de EMU terzijde geschoven. Tenslotte volgt een staatsgreep, waarbij het EFSF wordt opgericht, waarover parlementen in de lidstaten geen zeggenschap hebben, maar die wel garanties van landen vereist. Een overzicht van een aantal cruciale zaken uit die periode.
* Overheden beantwoordden de financiële crisis vanaf 2008 met Keynesiaanse "deficit spending", om banken te redden en omwille van economische stimulans. Door de toch al hoge staatsschulden leidde dit tot de (nog steeds voortdurende) Europese staatsschuldencrisis van 2010.
* De ECB verlaagt tijdens de crisis de minimale waardering voor onderpand voor zijn Open markt operaties van A- naar BBB-.
* Jean-Claude Trichet houdt op 15 januari vol dat de onderpanden voor geen enkel land worden aangepast; maar de BBB- verlaging voor onderpand (van toepassing op Griekenland) was er toen al. Markthandelaren verwachten geen verlenging daarvan. Jürgen Stark ontkent dat lidstaten het in problemen geraakte Griekenland zullen uitkopen. De Griekse premier Papandreou gaf speculanten de schuld van de problemen. Het land had zich met hulp van de Amerikaanse bank Goldman Sachs ten onrechte toegang tot de euro kunnen verschaffen, door allerlei cosmetische aanpassingen van de overheidsbalans.
* De Duitse bondskanselier Angela Merkel, gesteund door haar ministers Guido Westerwelle en Rainer Brüderle, hield op 28 februari nog vol dat Griekenland niet door andere eurolanden uitgekocht zou worden, omdat het Verdrag van Maastricht dat niet toestond.
* 25 maart: Trichet verlengt de uitzonderingstoestand voor onderpand (van 15 januari) toch tot 2011
* 25 maart: Griekenland wordt toch uitgekocht, samen met het IMF, hoewel de Duitse bevolking hier tegen was. En alweer zou een Duits parlementslid hebben gedreigd dat er zonder bailout een "nieuwe Tweede Wereldoorlog" zou uitbreken.
* De onafhankelijkheid van de ECB daalt nog verder op 27 april: alle "rating" vereisten voor Griekse staatsobligaties werden losgelaten. Zo werd de ECB de inflatiemachine die Frankrijk en de Zuid-Europese landen altijd al hadden gewild.
* Op 6 mei verzet Trichet zich nog steeds tegen het rechtstreeks opkopen van Europese staatsleningen door de ECB.
* Op 7 mei keurt het Duitse parlement een wet goed, die leningen aan de Griekse overheid mogelijk maakt.
* In het weekend van 8 en 9 mei, dienen vier professoren (dezelfde die tegen de introductie van de euro waren: Schachtschneider, Hanke, Nölling en Starbatty) een klacht in bij het Bundesverfassungsgericht, dat de "bailout" strijdig is met artikel 125 van het Verdrag van Maastricht. De klacht wordt afgewezen.
* 9 mei: Merkel wijst een voorstel van Sarkozy en Berlusconi voor een reddingsfonds nog af, omdat anders een "transferunie" zou ontstaan, waar de zuidelijke lidstaten profiteren van leningen uit rijke landen. Diezelfde dag schuift ook Trichet aan bij de onderhandelingen, hoewel de ECB formeel onafhankelijk is. Duitse officials protesteren. Naar verluidt dreigde Sarkozy de as Duitsland-Frankrijk te breken of zelfs uit de euro te stappen als Merkel niet meewerkte aan het reddingsfonds, dat voor Franse banken gunstig was wegens de grote blootstelling aan Zuid-Europese schulden. Het reddingsfonds maakt van de eurozone een transferunie, wat nu openlijk in fiscale vorm aan het daglicht komt.
* Merkel overdrijft en liegt door te zeggen dat het einde van de euro, het einde van het idee van Europese integratie is. Maar ook zonder centrale bank en een gezamenlijke munt kan men open grenzen en vrije handel hebben, zoals niet-eurolanden als Denemarken, Noorwegen en Zweden bewijzen.
* Op 10 mei kondigt de ECB dan toch aan, direct staatsleningen te gaan opkopen op de financiële markt; hiermee breekt Trichet zijn woord. In juni is dat al opgelopen tot 47 miljard euro. Ex-Bundesbankers Axel Weber en Jürgen Stark zijn tegen. Het opkopen wordt als een Franse intrige gezien: er was intussen een reddingsfonds van 750 miljard euro gevormd en nu profiteren Franse banken (met 70-80 miljard euro aan obligaties) van de directe opkoop.
* Bagus noemt de oprichting op 9 mei 2010 van het EFSF de facto een staatsgreep. Het EFSF verstrekt leningen voor de uitkoop van landen en opereert onafhankelijk: parlementen in de lidstaten hebben niets in te brengen, maar moeten wel garant staan voor de schulden. De Europese Ministers van Financiën beslissen. Bagus stelt onomwonden dat de institutionele structuur van de EMU voorgoed is veranderd, van een stabiliteitsunie naar een transferunie.
Trichet heeft de euro kwalitatief verzwakt, door toch lager gewaardeerde onderpanden te accepteren voor leningen en zijn belofte over het niet opkopen van staatsleningen te breken. De koers van de euro daalde hierdoor. De ECB blijkt tijdens de crisis in 2010 toch een Zuid-Europese centrale bank te zijn (geen kopie van de Bundesbank), gedomineerd door Zuid-Europese bankiers, politiek beïnvloedbaar en bereid om de transfer-unie te ondersteunen.

Hoofdstuk 11. The Future of the Euro
Om de in 2010 tot uitbarsting gekomen en nog voortdurende eurocrisis te begrijpen, volgt eerst een analyse van de monetair-economische ontwikkelingen in de eurozone. De Austrian Business Cycle Theory (Oostenrijkse Theorie van de Conjunctuurcyclus) legt uit dat kredietexpansie binnen het fractionele geldsysteem, een onhoudbaar economisch hoogtij oplevert. Dit gaat gepaard met een grote schuldentoename bij burgers, overheden en bedrijven, die onder een monetaire standaard als goud onmogelijk is. Door kunstmatig lage rentes worden investeringen gedaan die op termijn onhoudbaar zijn; in de eurozone in de autoindustrie, de huizenmarkt en de financiële sector. Het klappen van deze zeepbel is heilzaam, omdat de productiestructuur (de aanwending van kapitaal en arbeid) zich weer kan aanpassen aan de echte behoeften van consumenten. Al deze elementen zijn herkenbaar in de ontwikkelingen voorafgaand aan en tijdens het eurotijdperk.

Het instorten van deze boom bracht de banken in problemen. Hoewel particuliere investeerders ook levensvatbare banken hadden kunnen helpen en de vrije markt zo zijn werk had kunnen doen, belemmerden overheden dit door te hulp te schieten met kapitaalsinjecties en bankgaranties, die de staatsschulden overal sterk deden oplopen (financiering met belastingen durfden politici niet). Ook kunstmatig sterk gegroeide maar in problemen geraakte industrieën (bijvoorbeeld de huizenbouw en de auto-industrie) werden ondersteund, hoewel een golf van faillissementen economisch gezond was geweest, omdat daarna echt herstel kan plaatsvinden. De staatsschulden waren in Europa toch al hoog door de ruime verzorgingsstaten. De impliciete bailouts die in de euro zijn ingebakken, maakten politici overmoedig, temeer daar ook de rentes op staatsleningen kunstmatig laag waren (geen weergave van de reële situatie) en krediet goedkoop. Griekenland kon zo een grote publieke sector handhaven en zijn structurele competitieve zwakte negeren. Maar op de financiële markten nam het wantrouwen sterk toe, met de eurocrisis in 2010 en het reddingspakket (110 miljard euro voor Griekenland en 750 miljard samen met het IMF) als gevolg.

Overheden hebben vijf manieren om uit hun schuldproblemen te komen:
1. Bezuinigen op overheidsuitgaven.
2. De concurrentiekracht van het land vergroten.
3. De opbrengsten verhogen door hogere belastingen.
4. Groei door deregulering.
5. Externe hulp.
Dat laatste biedt overigens geen garanties. De hulp kan onvoldoende zijn, er is minder hulp beschikbaar voor andere landen, geldschietende landen betalen zelf hogere rentes en hulp vermindert in het probleemland de prikkels om zijn schulden weg te werken.

Conclusion
Bagus vat de belangrijkste zaken uit zijn boek samen. De euro is een politiek project, bedoeld voor integratie en centralisering binnen Europa, omwille van vooral het Franse belang en met het doel de Duitse invloed in te perken. De politieke unificatie is door de interventies tijdens de eurocrisis dichterbij gekomen en Bagus gebruikt ronduit de term "nieuwe Sovjet-Unie". Daarnaast wilden de inflatoire Zuid-Europese landen, Frankrijk voorop, af van de invloed van de monetair conservatieve Bundesbank en de nieuwe ECB gebruiken voor hun politieke doelen. De aankoop van Griekse staatsobligaties uit handen van Fransen banken door de ECB, is volgens Bagus een teken dat dit is gelukt.

Bagus wijst nog op een specifiek aspect van de euro: de gedachte dat één munt niet zou kunnen werken tussen meerdere landen met verschillende culturen, productiviteit, concurrentiekracht, enzovoorts. Maar zulke verschillen bestaan ook binnen landen zelf, zelfs tussen steden, huishoudens en individuen. En onder de gouden standaard was er wereldwijd een muntsoort, die toch wereldhandel mogelijk maakte tussen arme en rijke landen. De gouden standaard ging niet ten onder door gebrekkig functioneren, maar omdat overheden hem afschaften voor hun eigen spendeerdrift met ongedekt geld. Het manco met de euro is dat deze munt toestaat dat de aangesloten landen nog steeds zelf de geldhoeveelheid kunnen laten groeien, door eigen staatsobligaties uit te geven en door banken te laten opkopen. Deze dienen weer als onderpand voor nieuwe leningen. De geldhoeveelheid groeit en handelstekorten tussen landen blijven zo voortduren; een automatische correctie zoals onder de gouden standaard ontbreekt. Deze "race naar de geldpers" vormt de grote tragedie van de euro. De overheidsschulden maken een grote, improductieve publieke sector mogelijk, die meer consumeert dan produceert. Devaluaties zijn vervangen door nog meer staatsschulden. De schuldencrisis was de laatste druppel, die nog meer macht opleverde voor de Europese Commissie en de ECB.

Bagus onderscheidt drie soorten Transferunies:
I. Redistributie door monetair beleid vanuit Brussel.
II Monetaire redistributie door directe leningen via de ECB.
III Directe aankopen van staatsschulden en bailout-garanties voor overbelaste overheden.

Het systeem van de euro kent volgens Bagus drie mogelijke ontknopingen:
1. Het opbreken, doordat zwakke landen eruit stappen die beter kunnen devalueren en failliet gaan. Ook Duitsland kan eruit stappen, wat de welvaart voor de Duitsers door appreciatie van de Duitse mark zou doen toenemen.
2. Het Stabiliteitspact wordt herzien en strikt nageleefd, met boetes en straffen. De kans hierop is door politieke onwil niet groot.
3. Een Transferunie, waarbij rijkere landen voor de armere betalen en de ECB de schulden monetariseert. De euro kan eindigen door verzet vanuit de rijke landen zelf, of door hyperinflatie. Volgens Bagus twijfelen politici tussen optie 2 en 3. De toekomst zal het antwoord uitwijzen.

Naar de hoofdpagina

© RatioVincit.nl, graag citeren met bronvermelding

html 4.01 goedgekeurd